B 2324-3006 Lezingen 30 juni 2024 (13e zondag door het jaar)

Bijbelkennis

1e Lezing: Wijsheid 1, 13-15 en 2, 23-24

13 want God heeft de dood niet gemaakt en Hij vindt geen vreugde in de ondergang van hen die leven,  

14 maar alles heeft Hij voor het zijn geschapen en de schepselen in de wereld zijn heilzaam; er is geen kruid bij dat verderf brengt en de onderwereld heerst niet over de aarde,  

15 want de gerechtigheid is onsterfelijk.

en

23 God heeft immers de mens geschapen voor een onvergankelijk leven en Hij heeft hem gemaakt tot een beeld van zijn eigen eeuwigheid,  

24 maar door de afgunst van de duivel is de dood in de wereld gekomen en hij wordt ondergaan door diens aanhangers. 


Psalm: 30

1 Een psalm. Een lied bij de inwijding van de tempel. Van David.  

2 Hoog eer ik U, Jahwe, want Gij hebt mij ontheven, Gij maakte dat mijn vijand het lachen heeft verleerd.  

3 Ik heb, Jahwe, mijn God, tot u in nood geroepen: Gij hebt mij nieuw gemaakt.  

4 Jahwe, Gij deed herrijzen mijn leven uit de doden; of Gij mij had herschapen ben ik het graf ontgaan.  

5 Eert dan met zang en harp Jahwe, gij zijn getrouwen, looft zijn hoogheilige naam:  

6 een oogwenk duurt zijn gramschap, een leven lang zijn goedheid; de avond daalt in tranen, met jubel komt de morgen.  

7 Eens dacht ik, zelfverzekerd: ‘ik zal niet struikelen, nimmer!’  

8 Gij gaaft, Jahwe, goedgunstig mijn berg een sterk bestand; doch toen hebt Gij afkerig uw aangezicht omhuld. En ik wist mij verslagen.  

9 Ik riep U aan, Jahwe, bad mijn Heer om ontferming:  

10 ‘Wat wint Gij met mijn heengaan, mijn dalen in de groeve? kan ooit het stof U loven, kan het uw trouw ooit melden?  

11 Hoor mij, Jahwe, heb deernis; wees Gij, Jahwe, mijn helper.’  

12 En toen hebt Gij veranderd mijn rouwgang in een reidans, mijn sombere dracht ontgord en mij gekleed in vreugde.  

13 Zo zingt mijn ziel voor U haar psalmen bij de harp: mijn stem zal niet meer zwijgen. Jahwe, Gij zijt mijn God. U mag ik eeuwig loven. 


2e Lezing: 2 Korintiërs 8, 7.9.13.15

7 Welnu, gij munt reeds in zoveel opzichten uit, in geloof, welsprekendheid, kennis, in ijver op alle gebied, in uw liefde voor ons; laat dan ook dit liefdewerk uitmuntend slagen! 

9 Want de liefdedaad van onze Heer Jezus Christus hoef ik u niet in herinnering te brengen: hoe Hij om uwentwil arm is geworden, terwijl Hij rijk was, opdat gij rijk zoudt worden door zijn armoede.

en

13 Het is niet de bedoeling dat gij door anderen te ondersteunen uzelf in verlegenheid brengt. Er moet een zeker evenwicht tot stand komen. 

15 waarvan de Schrift spreekt: Hij die veel had verzameld, had niet te veel, en hij die weinig had verzameld, kwam toch niet te kort.


Evangelie: Marcus 5, 21-43 of 5, 21-24 en 35b-43

OPWEKKING VAN JAÏRUS’ DOCHTERTJE; GENEZING VAN EEN VROUW
21 Toen Jezus weer met de boot overgestoken was, stroomde veel volk bij Hem samen. Terwijl Hij zich aan de oever van het meer bevond,  

22 kwam er een zekere Jaïrus, de overste van de synagoge. Toen hij Hem zag viel hij Hem te voet en smeekte Hem met aandrang:  

23 “Mijn dochtertje kan elk ogenblik sterven, kom toch haar de handen opleggen, opdat ze mag genezen en leven.”  

24 Jezus ging met hem mee. Een dichte menigte vergezelde Hem en drong van alle kanten op.  

25 Er was een vrouw bij die al twaalf jaar aan bloedvloeiing leed;  

26 zij had veel te verduren gehad van een hele reeks dokters en haar gehele vermogen uitgegeven, maar zonder er baat bij te vinden; integendeel het was nog erger met haar geworden.  

27 Omdat zij over Jezus gehoord had, drong zij zich in de menigte naar voren en raakte zijn mantel aan.  

28 Want ze zei bij zichzelf: “Als ik slechts zijn kleren kan aanraken, zal ik al genezen zijn.”  

29 Terstond hield de bloeding op en werd ze aan haar lichaam gewaar, dat ze van haar kwaal genezen was.  

30 Op hetzelfde ogenblik was Jezus zich bewust dat er een kracht van Hem was uitgegaan; Hij keerde zich te midden van de menigte om en vroeg: “Wie heeft mijn kleren aangeraakt?”  

31 Zijn leerlingen zeiden tot Hem: “Gij ziet dat de menigte van alle kanten opdringt en Gij vraagt: Wie heeft mij aangeraakt?”  

32 Maar Hij liet zijn blik rondgaan om te zien wie dat gedaan had.  

33 Wetend wat er met haar gebeurd was, kwam de vrouw zich angstig en bevend voor Hem neerwerpen en bekende Hem de hele waarheid.  

34 Toen sprak Hij tot haar: “Dochter, uw geloof heeft u genezen. Ga in vrede en wees van uw kwaal verlost.”  

35 Hij was nog niet uitgesproken, of men kwam uit het huis van de overste van de synagoge met de boodschap: “Uw dochter is gestorven. Waartoe zoudt ge de Meester nog langer lastig vallen?”  

36 Jezus ving op wat er bericht werd en zei tot de overste van de synagoge: “Wees niet bang, maar blijf geloven.”  

37 Hij liet niemand met zich meegaan, behalve Petrus, Jakobus en Johannes, de broer van Jakobus.  

38 Toen zij aan het huis van de overste kwamen, zag Hij het rouwmisbaar van mensen die luid weenden en weeklaagden.  

39 Hij ging naar binnen en zei tot hen: “Waarom dit misbaar en geween? Het kind is niet gestorven, maar slaapt.”  

40 Doch ze lachten Hem uit. Maar Hij stuurde ze allemaal naar buiten en ging met zijn metgezellen en de vader en moeder van het kind het vertrek binnen, waar het kind lag.  

41 Hij pakte de hand van het kind en zei tot haar: “Talita koemi”; wat vertaald betekent: “Meisje, Ik zeg je, sta op.”  

42 Onmiddellijk stond het meisje op en liep rond, want het was twaalf jaar. En ze stonden stom van verbazing.  

43 Hij legde hun nadrukkelijk op, dat niemand het te weten mocht komen, en voegde eraan toe, dat men haar te eten moest geven. 

of

OPWEKKING VAN JAÏRUS’ DOCHTERTJE; GENEZING VAN EEN VROUW
21 Toen Jezus weer met de boot overgestoken was, stroomde veel volk bij Hem samen. Terwijl Hij zich aan de oever van het meer bevond,  

22 kwam er een zekere Jaïrus, de overste van de synagoge. Toen hij Hem zag viel hij Hem te voet en smeekte Hem met aandrang:  

23 “Mijn dochtertje kan elk ogenblik sterven, kom toch haar de handen opleggen, opdat ze mag genezen en leven.”  

24 Jezus ging met hem mee. Een dichte menigte vergezelde Hem en drong van alle kanten op.  

en

35 Hij was nog niet uitgesproken, of men kwam uit het huis van de overste van de synagoge met de boodschap: “Uw dochter is gestorven. Waartoe zoudt ge de Meester nog langer lastig vallen?”  

36 Jezus ving op wat er bericht werd en zei tot de overste van de synagoge: “Wees niet bang, maar blijf geloven.”  

37 Hij liet niemand met zich meegaan, behalve Petrus, Jakobus en Johannes, de broer van Jakobus.  

38 Toen zij aan het huis van de overste kwamen, zag Hij het rouwmisbaar van mensen die luid weenden en weeklaagden.  

39 Hij ging naar binnen en zei tot hen: “Waarom dit misbaar en geween? Het kind is niet gestorven, maar slaapt.”  

40 Doch ze lachten Hem uit. Maar Hij stuurde ze allemaal naar buiten en ging met zijn metgezellen en de vader en moeder van het kind het vertrek binnen, waar het kind lag.  

41 Hij pakte de hand van het kind en zei tot haar: “Talita koemi”; wat vertaald betekent: “Meisje, Ik zeg je, sta op.”  

42 Onmiddellijk stond het meisje op en liep rond, want het was twaalf jaar. En ze stonden stom van verbazing.  

43 Hij legde hun nadrukkelijk op, dat niemand het te weten mocht komen, en voegde eraan toe, dat men haar te eten moest geven.