1e Lezing: Marcus 11, 1-10; Jesaja 50, 4-7
DE INTOCHT IN JERUZALEM
1 Toen zij Jeruzalem naderden in de richting van Betfage en Betanië op de Olijfberg, zond Hij twee van zijn leerlingen uit
2 met de opdracht: “Ga naar het dorp daar voor u, en bij uw binnenkomst is het eerste dat ge zult vinden een veulen dat vastgebonden staat en waarop nog nooit iemand gezeten heeft; maakt dat los en brengt het hier.
3 En als iemand u de aanmerking maakt: Wat doet ge daar? antwoordt dan: De Heer heeft het nodig, maar Hij stuurt het spoedig weer hier terug.”
4 Zij gingen weg en vonden een veulen vastgebonden aan een deur, buiten op straat. Ze maakten het los,
5 maar sommige mensen die daar in de buurt stonden riepen hun toe: “Wat doet ge daar, om zo maar dat veulen los te maken?”
6 Ze antwoordden zoals Jezus hun had gezegd en de mensen lieten hen ongemoeid.
7 Ze brachten het veulen bij Jezus, legden er hun mantels overheen en Hij ging erop zitten.
8 Velen spreidden hun mantels op de weg uit, anderen groene takken die ze in het veld gekapt hadden.
9 De mensen die Hem omstuwden, jubelden: “Hosanna; Gezegend de Komende in de naam des Heren; 10Geprezen het komende koninkrijk van onze vader David! Hosanna in den hoge!”
en
EEN BELIJDENIS VAN VERTROUWEN
4 De Heer Jahwe heeft mij als een leerling leren spreken, om uitgeputte mensen bij te kunnen staan. Met een woord wekt Hij mij in de morgen, in de morgen wekt Hij mijn oor om als een leerling toe te horen.
5 De Heer Jahwe heeft mijn oor ontsloten, en ik heb mij niet verweerd, en ben niet teruggedeinsd.
6 Mijn rug heb ik prijsgegeven aan hen die mij wilden slaan, en mijn wangen aan hen, die mij de baard uitrukten; mijn gezicht heb ik niet onttrokken aan beschimping en bespuwing.
7 De Heer Jahwe staat mij bij; daarom kom ik niet bedrogen uit; daarom maak ik mijn gezicht hard als een steen, ik weet dat ik niet beschaamd zal staan.
Psalm 22
1 Voor de koorleider. Op de wijze van’ de hinde van de dageraad’. Een psalm van David.
2 Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten, ver van mijn roepen om uitkomst, ver van mijn schreien om hulp.
3 Bij dag roep ik, mijn God – Gij blijft zwijgen, bij nacht – en ik word niet gestild.
4 Gij die in heiligheid troont, Gij die van Israël de roem zijt,
5 op U hebben onze vaderen vertrouwd; zij vertrouwden en Gij bracht hun uitkomst.
6 Tot U riepen zij en er kwam redding: niet beschaamd werden die op u bouwden.
7 Doch ik – een worm en geen mens, spot der schare, veracht door het volk.
8 Die mij zien treffen mij met hun hoon, grijnzen smadelijk, schudden het hoofd:
9 ‘hij wentelt zijn last op de Heer!’ ‘Die zal hem wel komen verlossen, die bevrijdt hem: hij staat in zijn gunst!’
10 Gij deed mij de moederschoot uitgaan, aan haar borst hebt Gij mij gevlijd;
11 u viel ik toe, nauwelijks geboren, van mijn oorsprong af zijt Gij mijn God.
12 O, blijf dan niet verre van mij: nu is mij wat dreigde genaderd; en er is geen mens die mij helpt.
13 Een troep stieren staat om mij heen, mij omsingelen de bisons van Basan,
14 en dreigend, met wijd open muil, verscheurende, brullende leeuwen.
15 Als water dat wegloopt verga ik, alsof heel mijn gebeente is ontwricht; mijn hart lijkt geworden tot was, het begint te begeven van binnen.
16 Een stuk potscherf – zo droog is mijn keel, en mijn tong voelt gekleefd in mijn mond: stof des doods – daarin laat Ge mij liggen.
17 Een troep honden is om mij heen; rond mij hokt de wreedaardige bende die mijn handen doorstak en mijn voeten.
18 Al mijn beenderen kan ik tellen – en zij komen mij zien, mij bekijken,
19 zij verdelen samen mijn kleren: er wordt om mijn mantel geloot.
20 Gij, o Heer, houd U dan niet ver, Gij mijn kracht, kom mij ijlings te hulp;
21 houd mijn leven gered van het zwaard, van de moedwil der honden dit laatste;
22 bewaar mij voor de muil van de leeuw, voor de horens der bisons mij schamele.
23 Dat mijn broeders uw naam ik mag melden, uw lof zingen temidden der schare;
24 die de Heer vreest, zingt Hem uw lof, geeft Hem eer, al gij nazaten Jakobs, ducht Hem, al gij nazaten Israëls!
25 Want Hij heeft niet veracht, niet versmaad de vernederde in zijn vernedering, zijn gelaat niet van hem gewend; Hij hoorde naar wie tot Hem schreide.
26 U mijn lof waar de schare bijeen is: zo toch los mijn geloften ik in ten overstaan van wie Hem vrezen.
27 Eenmaal stillen de armen hun honger; loven mogen de Heer die Hem zoeken; hun hart vinde leven voor immer.
28 In dit weten bekeert tot de Heer zich de aarde – tot haar verste grenzen, buigen zich voor zijn aangezicht neer alle stammen der heidense volken.
29 Want de koningsmacht is aan de Heer: Hij is heerser over de volkeren.
30 Dan zullen wie rijk zijn op aarde Hem nederig hulde bewijzen, dan zullen knielen voor Hem die in het stof zijn gezonken, die geen kracht hadden verder te leven.
31 Hun nakomelingschap zal Hem dienen en zegt zijn nageslacht wie de Heer is.
32 En dit komt zijn gerechtigheid melden aan het volk dat geboren gaat worden. Omdat het door Hem is volbracht.
2e Lezing: Filippenzen 2,6-11
6 Hij die bestond in goddelijke majesteit heeft zich niet willen vastklampen
aan de gelijkheid met God:
7 Hij heeft zich van zichzelf ontdaan en het bestaan van een slaaf aangenomen. Hij is aan de mensen gelijk geworden. En als mens verschenen 8heeft Hij zich vernederd, Hij werd gehoorzaam tot de dood, tot de dood aan een kruis.
9 Daarom heeft God hem hoog verheven en Hem de naam verleend die boven alle namen is,
10 opdat bij het noemen van zijn naam zich ieder een knie zou buigen in de hemel, op aarde en onder de aarde,
11 en iedere tong zou belijden tot eer van God, de Vader: Jezus Christus is de Heer.
Evangelie: Marcus 14, 1-15, 47 of 15, 1-39
ZALVING TE BETANIË
1 Twee dagen later was het feest van Pasen en van het ongedesemde brood. De hogepriesters en de schriftgeleerden zochten op welke manier zij Jezus door een list zouden kunnen grijpen en Hem ter dood brengen.
2 Want ze dachten: “Niet op het feest; er mochten anders eens onlusten ontstaan onder het volk.”
3 Terwijl Jezus zich te Betanië bevond in het huis van Simon de Melaatse en daar aan tafel aanlag, kwam er een vrouw met een albasten vaasje echte, zeer dure nardusbalsem. Zij brak het vaasje stuk en goot de inhoud over zijn hoofd uit.
4 Sommigen waren er verontwaardigd over en zeiden onder elkaar: “Waar is die verkwisting van de balsem nu voor nodig geweest?
5 De balsem had voor meer dan driehonderd denaries verkocht kunnen worden ten bate van de armen.” Toen zij tegen haar uitvoeren,
6 sprak Jezus: “Laat haar met rust. Waarom valt ge haar lastig? Het is toch een goed werk dat zij aan Mij heeft gedaan.
7 Armen hebt gij altijd in uw midden en gij kunt hun weldoen wanneer ge maar wilt; maar Mij hebt gij niet altijd.
8 Zij heeft gedaan wat in haar macht was; zij heeft mijn lichaam op voorhand gezalfd met het oog op mijn begrafenis.
9 Voorwaar, Ik zeg u: waar ook ter wereld de Blijde Boodschap verkondigd zal worden, zal tevens ter herinnering aan haar verhaald worden wat zij gedaan heeft.”
10 Hierop ging Judas Iskariot, een van de twaalf, naar de hogepriesters om Hem aan hen uit te leveren.
11 Dezen waren blij toen ze dat hoorden en beloofden hem geld. Hij zocht naar een gunstige gelegenheid om Hem uit te leveren.
PAASMAAL
12 Op de eerste dag van het ongedesemde brood, de dag waarop men het paaslam slacht, zeiden zijn leerlingen tot Hem: “Waar wilt Gij dat wij voorbereidselen gaan treffen, zodat Gij het paasmaal kunt houden?”
13 Hij zond daarop twee van zijn leerlingen uit met de opdracht: “Gaat naar de stad en daar zult ge een man tegenkomen die een kruik water draagt; volg hem
14 en zegt aan de eigenaar van het huis waar hij binnengaat: De Meester laat vragen: Waar is de zaal voor Mij, waar Ik met mijn leerlingen het paasmaal kan houden?
15 Hij zal u dan een grote bovenzaal laten zien, met rustbedden en van al het nodige voorzien: maakt daar alles voor ons klaar.”
en
17 Toen de avond gevallen was, kwam Hij met de twaalf.
of
JEZUS VOOR PILATUS
1 In de vroege morgen kwamen de hogepriesters met de oudsten en schriftgeleerden, heel het Sanhedrin tot een besluit. Zij boeiden Jezus, voerden Hem weg en leverden Hem uit aan Pilatus.
2 Pilatus stelde Hem de vraag: “Zijt Gij de koning der Joden?” Hij antwoordde hem: “Gij zegt het.”
3 Toen de hogepriesters vele beschuldigingen tegen Hem inbrachten,
4 ondervroeg Pilatus Hem weer en zei: “Geeft Gij in het geheel geen antwoord? Ziet eens wat voor beschuldigingen ze tegen U inbrengen?”
5 Maar Jezus gaf volstrekt geen antwoord meer, zodat Pilatus verbaasd was.
JEZUS OF BARABBAS
6 Nu was hij gewoon bij elk feest een gevangene vrij te laten, degene om wie zij vroegen.
7 Er zat juist een zekere Barabbas gevangen onder de oproermakers; zij hadden bij het oproer een moord begaan.
8 Het volk kwam opzetten en begon te vragen, dat hij voor hen zou doen zoals altijd.
9 Pilatus antwoordde daarop met de vraag: “Wilt ge dat ik de koning der Joden zal vrijlaten?”
10 Hij zag wel in dat de hogepriesters Hem uit nijd overgeleverd hadden.
11 Maar de hogepriesters hitsten het volk op te vragen, dat hij toch maar liever Barabbas moest vrijlaten.
12 Nu nam Pilatus weer het woord en vroeg hun: “Wat moet ik dan doen met Hem, die gij de koning der Joden noemt?”
13 Nu schreeuwden ze opnieuw: “Kruisig Hem!”
14 Daarop vroeg Pilatus hun: “Wat voor kwaad heeft Hij dan gedaan?” Maar zij schreeuwden nog harder: “Kruisig Hem!”
15 Omdat Pilatus het volk zijn zin wilde geven, liet hij Barabbas vrij, maar Jezus liet hij geselen en gaf Hem over om gekruisigd te worden.
BESPOTTING EN KRUISIGING
16 Nu brachten de soldaten Hem het paleis binnen, dat wil zeggen het pretorium, en riepen de hele afdeling bij elkaar.
17 Zij hingen Hem een purperen kleed om, vlochten een doornenkroon en zetten Hem die op.
18 Vervolgens gingen zij Hem het saluut brengen: “Gegroet, koning der Joden.”
19 Zij sloegen Hem met een rietstok op het hoofd, bespuwden Hem en brachten Hem hulde door op de knieën te vallen.
20 Nadat zij hun spel met Hem gedreven hadden, ontdeden zij Hem van het purperen kleed, trokken Hem zijn eigen kleren weer aan en voerden Hem weg om Hem te kruisigen.
21 Zij vorderden een voorbijganger die van het veld kwam, Simon van Cyrene, de vader van Alexander en Rufus, tot het dragen van het kruis.
22 Zo brachten ze Hem naar de plaats Golgota, wat vertaald wordt met Schedelplaats.
23 Daar boden ze Hem met mirre gekruide wijn aan, maar Hij weigerde.
24 Nadat ze Hem gekruisigd hadden, verdeelden ze zijn kleren en dobbelden om wat ieder krijgen zou.
25 Het was het derde uur, toen ze Hem kruisigden.
26 Het opschrift met de reden van zijn veroordeling luidde: “De koning der Joden.”
27 Samen met Hem kruisigden ze ook twee rovers, de een rechts, de ander links van Hem.
28 Zo ging in vervulling dit Schriftwoord: Hij is onder de booswichten gerekend.
29 Voorbijgangers hoonden Hem, terwijl ze het hoofd schudden en zeiden: “Ha, Gij daar, die de tempel afbreekt en in drie dagen weer opbouwt,
30 kom van dat kruis af en red U zelf.”
31 In diezelfde geest zeiden de hogepriesters en schriftgeleerden spottend onder elkaar: “Anderen heeft Hij gered, maar zichzelf kan Hij niet redden.
32 Die Messias, die koning van Israël, laat Hem nu van het kruis afkomen; dan zullen we zien en geloven!” Zelfs die samen met Hem gekruisigd waren, voegden Hem beschimpingen toe.
DOOD EN BEGRAFENIS
33 Vanaf het zesde uur viel er een duisternis over het hele land, tot aan het negende uur toe.
34 En op het negende uur riep Jezus met luider stem: “Eloi, Eloi, lama sabaktani?” Dit is vertaald: “Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?”
35 Enkele omstanders, die het hoorden, zeiden: “Hoor, Hij roept om Elia.”
36 Een van hen ging een spons halen, drenkte die in zure wijn, stak hem op een rietstok en bood Hem te drinken, terwijl hij zei: “Laat me begaan! We willen eens zien of Elia Hem eraf komt halen.”
37 Jezus slaakte een luide kreet en gaf de geest.
38 Toen scheurde het voorhangsel van de tempel van boven tot onder in tweeën.
39 De honderdman die tegenover Hem post had gevat en zag dat Hij onder zulke omstandigheden de geest had gegeven, riep uit: “Waarlijk, deze mens was een Zoon van God.”