B 2324-1905 Lezingen 19 mei 2024 (Pinksteren)

Bijbelkennis

1e Lezing: Handelingen 2, 1-11

1 Toen de dag van Pinksteren aanbrak, waren allen bijeen op dezelfde plaats.  

2 Plotseling kwam uit de hemel een gedruis alsof er een hevige wind opstak en heel het huis waar zij gezeten waren, was er vol van.  

3 Er verscheen hun iets dat op vuur geleek en dat zich, in tongen verdeeld, op ieder van hen neerzette.  

4 Zij werden allen vervuld van de heilige Geest en begonnen in vreemde talen te spreken, naargelang de Geest hun te vertolken gaf.  

5 Nu woonden er in Jeruzalem Joden, vrome mannen, die afkomstig waren uit alle volkeren onder de hemel.  

6 Toen dat geluid ontstond, liep het volk te hoop en tot zijn verbazing hoorde iedereen hen spreken in zijn eigen taal.  

7 Zij waren buiten zichzelf en zeiden vol verwondering: “Maar zijn al die daar spreken dan geen Galileeërs?  

8 Hoe komt het dan dat ieder van ons hen hoort spreken in zijn eigen moedertaal?  

9 Parten, Meden en Elamieten, bewoners van Mesopotamië, van Judea en Kappadocië, van Pontus en Asia,  

10 van Frygië en Pamfylië, Egypte en het gebied van Libië bij Cyrene, de Romeinen die hier verblijven,  

11 Joden zowel als proselieten, Kretenzen en Arabieren, wij horen hen in onze eigen taal spreken van Gods grote daden.”


Psalm: 104

1 Loof, mijn ziel, de Heer! Heer, mijn God, hoe ontzaglijk zijt Gij, met glans en luister bekleed,  

2 gehuld in een mantel van licht; de hemel spant Gij als een tentkleed.  

3 Gij zijt die zijn opperzalen te zolderen vermocht op de wateren, die wolken maakt tot zijn wagen, op de vleugelen vaart van de wind;  

4 die macht heeft dat stormen zijn boden, vuurvlammen zijn dienaren zijn.  

5 Gij grondde de aarde op haar zuilen, onwrikbaar, eeuwig van duur,  

6 dekte haar met een sluier, de oerzee. Het water stond boven de bergen.  

7 Doch het week voor uw dreigen terug, het vlood voor de stem van uw donder:  

8 en de bergen kwamen omhoog, hun kloven werden tot dalen alnaar Gij de plaats hun beschikt had.  

9 Een grens stelde Gij, niet te overschrijden: de vloed dekke de aarde niet weder!  

10 Bronnen wijst Gij hun loop naar de beken: tussen bergen door wandelt het water,  

11 drenkt alle dieren des velds, de woudezels lessen hun dorst;  

12 boven nestelen de vogelen des hemels, doen zich horen van tussen de takken.  

13 Gij zijt het die hoog uit zijn zalen de bergen doet vloeien van water; de aarde leeft van de gave uwer schepping:  

14 kiemen doet Gij het gras voor het vee, het gewas dat de mens het bewerkt, dat het brood uit de aarde zal geven.  

15 Er is wijn, die het mensenhart deugd doet, – als van olie glanst het gelaat – en brood dat het mensenhart kracht geeft.  

16 De bomen Gods trekken hun sappen, de Libanon-ceders, zijn planting;  

17 daar hebben de vogels hun nest, in hun kruin maakt de ooievaar woning;  

18 en de bergtoppen zijn voor de steenbok, in de rots verbergt zich de klipdas.  

19 De maan schiep Ge – getijden ontstonden, de zon weet wanneer zij moet dalen;  

20 als Gij duister gebiedt valt de nacht, in de dieren des wouds komt de onrust.  

21 Jonge leeuwen brullen roofgierig om hun voedsel te vragen van God;  

22 gaat de zon op dan trekken ze af, zij legeren zich in hun holen,  

23 en de mens gaat op weg om te werken, naar zijn arbeid tot aan de avond.  

24 Ongeteld zijn uw werken, o Heer, Gij schiep ze alle met wijsheid. Van uw rijkdom vervuld is de aarde.  

25 Groots, wijd uitgestrekt ligt de zee: daar is eindeloos levend bewegen van dieren – de kleine, de grote;  

26 daar nemen de schepen hun weg; Leviatan huist er, formatie van U, Gij kunt ermee spelen.  

27 En zij allen wachten op U, dat Gij voedsel hun geeft, telkenmale,  

28 het hun reikt: zij mogen het nemen, Gij opent uw hand en zij mogen met overvloed zich verzadigen.  

29 Wendt Ge uw aanschijn af, zij bezwijken, onttrekt Gij hun de adem, zij sterven: zij keren weder tot stof;  

30 zendt Ge uw ademtocht; zij ontstaan: het gelaat van de aarde vernieuwt Gij.  

31 Eeuwig zij de roem van de Heer, dat de Heer zich vermeie in zijn werken!  

32 Treft zijn blik de aarde – zij beeft, raakt de bergen Hij aan – er gaat rook op.  

33 Voor de Heer zij mijn lied, heel mijn leven, een psalm, tot het laatst, voor mijn God.  

34 Hem behage dit lied van mijn lippen: heel mijn vreugde vind ik in de Heer.  

35 Eens verdwijnen de bozen van de aarde, zijn spoorloos de verstoorders vergaan. Loof de Heer, mijn ziel! God lof!


2e Lezing: Galaten 5, 16-25

16 Ik bedoel dit: leef naar de Geest, dan zult ge de begeerte van de zelfzucht niet volvoeren.  

17 Want de zelfzucht begeert tegen de Geest en de Geest tegen de zelfzucht, want ze zijn elkaars tegenstanders, zodat ge niet doet wat ge zoudt willen doen.  

18 Maar als ge u door de Geest laat leiden, staat ge niet onder de wet.  

19 De uitingen van zelfzucht zijn bekend, zoals ontucht, onreinheid, losbandigheid;  

20 afgodendienst, toverij, vijandschap, twist, afgunst, uitbarstingen van woede, intriges, ruzies, partijschappen, jaloersheden;  

21 drinkgelagen, orgieën en dergelijke. Ik waarschuw u zoals ik u al eerder gewaarschuwd heb: wie zich zo misdragen, zullen het koninkrijk van God niet erven.  

22 Maar de vrucht van de Geest is liefde, vreugde, vrede, geduld, vriendelijkheid, goedheid, trouw, zachtheid, ingetogenheid.  

23 Tegen zulke dingen bestaat geen wet.  

24 Zij die Christus Jezus toebehoren hebben het vlees gekruisigd met zijn hartstochten en begeerten. 

ALLERLEI SUGGESTIES

25 Daar wij leven door de Geest, willen we ook leven volgens de Geest.  26Wij moeten niet verwaand zijn, elkaar niet voortdurend tarten en benijden. 


Evangelie: Johannes 5, 26-27 en 16, 12-15

26 Zoals de Vader leven heeft in zichzelf, zo gaf Hij ook aan de Zoon leven in zichzelf te hebben.  

27 Hij heeft Hem macht gegeven om oordeel te vellen; Hij is immers de Mensenzoon. 

en

12 Nog veel heb Ik u te zeggen, maar gij kunt het nu niet verdragen.  

13 Wanneer Hij echter komt, de Geest der waarheid, zal Hij u tot de volle waarheid brengen; Hij zal niet uit zichzelf spreken, maar spreken al wat Hij hoort en u de komende dingen aankondigen.  

14 Hij zal Mij verheerlijken, omdat Hij aan u zal verkondigen wat Hij van Mij ontvangen heeft.  

15 Ik zei dat Hij aan u zal verkondigen wat Hij van Mij ontvangen heeft, omdat al wat de Vader heeft het mijne is.