1e Lezing: Job 38 1, 8-11
Psalm: 107
1 ‘Looft de Heer, goedertieren is Hij: tot in eeuwigheid blijft zijn genade!’
2 Spreken zo de verlosten des Heren, die Hij loste uit de macht van hun kweller,
3 die Hij saam heeft gebracht uit de landen, van de zonsopgang, van het westen, van het noorden en van de zee.
4 Moesten omdolen in de woestijn, op de trek door de eenzaamheid, vermochten geen woonplaats te vinden;
5 en zij leden honger en dorst, hun geest werd in donker gehuld
6 riepen toen tot de Heer in hun angst: uit hun noden heeft Hij hen gered,
7 heeft een effen weg hun gebaand om te gaan, om een woonplaats te vinden.
8 Laat zij loven de Heer om zijn goedheid, zijn wonderen aan het mensengeslacht:
9 dorstend leven heeft Hij gelaafd, Hij heeft hongerend leven verzadigd.
10 Moesten huizen in duister, in schaduw des doods, in pijnigend ijzer geklonken;
11 want zij hadden Gods woorden getart, de raad des Allerhoogsten versmaad,
12 die hun hart door beproeving terneer boog; zij struikelden – er was geen helper:
13 riepen toen tot de Heer in hun angst, uit hun noden heeft Hij hen verlost,
14 hen geleid uit het duister, de schaduw des doods: Hij heeft hun boeien verbroken.
15 Laat zij loven de Heer om zijn goedheid, zijn wonderen aan het mensengeslacht,
16 Hem die bronzen deuren verbrak, die grendels van ijzer deed springen.
17 Dwazen aan hun afvallige wandel, aan hun eigen wandaden ziek,
18 – elk voedsel werd hun tot een walg – geraakten aan de poorten des doods;
19 riepen toen tot de Heer in hun angst, uit hun noden heeft Hij hen verlost,
20 heeft zijn woord gezonden, genas hen: Hij deed hen de groeve ontgaan.
21 Laat zij loven de Heer om zijn goedheid, zijn wonderen aan het mensengeslacht,
22 Hem offeren offers ten dank, met jubel zijn daden verhalen.
23 En naar zee trokken er, gingen scheep, op de wijde wateren bedrijvig:
24 wat zij zagen! – de schepping des Heren, zijn wonderen daar diep in de zee.
25 Hij sprak, Hij ontbood de wind: een orkaan die de golven deed opslaan,
26 – hemelhoog, tot de gronden omlaag – hun ontzonk in dit noodweer de moed.
27 En zij duizelden, slingerden als dronken: al hun zeemanskunst was vergaan.
28 Tot de Heer riepen zij in hun angst, uit hun noden wees Hij hun een weg,
29 Hij bedaarde de storm dat het stil werd: de golven kwamen tot rust;
30 die met blijdschap de kalmte ervoeren bracht Hij naar de haven der wensen.
31 Laat zij loven de Heer om zijn goedheid, zijn wonderen aan het mensengeslacht,
32 Hem verheffen in de bijeenkomst des volks, in de raad der oudsten Hem prijzen.
33 Stroomgebied maakte Hij tot woestijn, het werd dor waar eens water welde:
34 vruchtbaar land – tot een zoutkorst werd het, om de boosheid van wie het bewoonden.
35 Waar woestijn was schiep Hij een meer, riep uit bar zand bronnen te voorschijn,
36 wees een plaats daar wie hongerig waren: en zij stichtten ter woning een stad.
37 Akkerland hebben zij er bezaaid, wisten er te planten hun wijngaard; en die gaf hun vrucht voor de pluk.
38 Hij zegende hen: zij vermeerderden zeer, – ook hun kudden liet Hij niet verminderen
39 zij, gering eertijds en verdrukt, in de greep van rampspoed en kommer.
40 Schande stortte Hij over de machtigen, deed waar weg noch steg is hen dolen;
41 doch de arme ontrukt Hij aan onheil, maakte talrijk als schapen de stammen.
42 Vol vreugde zien dit de oprechten. alle onrecht moet sluiten de mond.
43 – Wie is wijs? Hij die dit wil betrachten: die beseft de weldaden des Heren.
2e Lezing: 2 Korintiërs 5, 14-17
Evangelie: Marcus 4, 35-41