B 2324-2803 Lezingen 28 maart 2024 (Witte Donderdag)

Bijbelkennis

1e Lezing: Exodus 12, 1-8.11-14

1 Jahwe richtte het woord tot Mozes en Aäron in Egypte, en sprak:  

2 `Deze maand moet gij beschouwen als de beginmaand, als de eerste maand van het jaar.  

3 Maak aan heel de gemeenschap van Israël het volgende bekend. Op de tiende van deze maand moet ieder gezin een lam uitkiezen, ieder huis een lam.  

4 Als een gezin te klein is voor een lam, dan moeten ze, rekening houdend met het aantal personen, samen doen met hun naaste buurman. Bij het verdelen van het lam moet er rekening gehouden worden met ieders eetlust.  

5 Het lam moet gaaf zijn, van het mannelijk geslacht en eenjarig. Ge kunt er een schaap of een geit voor nemen.  

6 Ge moet de dieren vasthouden tot aan de veertiende van de maand. Dan moet heel de verzamelde gemeenschap van Israël ze slachten in de avondschemering.  

7 Vervolgens moet gij wat bloed nemen en dat uitstrijken over de beide deurposten en over de bovenbalk van de deur van alle huizen waar het lam gegeten wordt.  

8 In dezelfde nacht moet het vlees gegeten worden, op het vuur gebraden. Het moet gegeten worden met ongezuurd brood en bittere kruiden.

en

11 En dit is de wijze waarop gij het lam moet eten: uw lendenen omgord, uw voeten geschoeid, en uw stok in de hand. Haastig moet ge het eten, want het is pasen voor Jahwe.  

12 Deze nacht zal Ik door Egypte gaan en alle eerstgeborenen van Egypte, zowel mensen als dieren, zal Ik slaan. Aan alle goden van Egypte zal Ik het vonnis voltrekken.  

13 Maar het bloed aan de huizen zal een teken zijn dat gij daar woont. Als Ik het bloed aan uw huizen zie, zal Ik u voorbijgaan. Geen vernietigende plaag zal u treffen als Ik Egypte sla.  

14 Deze dag moet gij tot een gedenkdag maken, ge moet hem vieren als een feest ter ere van Jahwe. Van geslacht tot geslacht moet ge hem als een eeuwige instelling vieren.


Psalm 116

1 Hem, de Heer, heb ik lief: Hij hoorde mijn roep om erbarmen;  

2 zijn oor heeft Hij tot mij geneigd in de ure dat ik Hem riep.  

3 Toen koorden des doods mij omsnoerden, naar mij grepen angsten voor de afgrond, beklemming mij aangreep en pijn,  

4 toen riep ik de naam van de Heer aan: ‘laat mij, Heer, toch het leven behouden!’  

5 Genadig de Heer en rechtvaardig; onze God, Hij is vol ontferming:  

6 de Heer hoedt wie argeloos zijn, bracht mij, de verslagene, redding.  

7 Keer dan weder, mijn ziel, tot uw rust, want de Heer heeft het voor u voltrokken:  

8 Gij verloste mijn leven uit de dood, hebt de tranen gewist van mijn ogen, nam de aanstoot weg voor mijn voet.  

9 Thans wandel ik vrij voor Gods aanschijn in het land waar de levenden zijn.  

10 Ik geloofde; ook toen ik sprak: ‘al te diep word ik nedergebogen’,  

11 toen ik heb gezegd in mijn nood: ‘heel het mensengeslacht is bedrieglijk’.  

12 Kan ik ooit vergelden de Heer alwat Hij voor mij heeft volvoerd?  

13 De beker des heils wil ik heffen, aanroepen de naam van de Heer,  

14 de Heer mijn geloften inlossen ten overstaan van heel zijn volk.  

15 De Heer ziet het niet als gering, het sterven van zijn getrouwen.  

16 O, Heer, uw knecht mag ik zijn, uw knecht ben ik, zoon van uw dienstmaagd: want Gij hebt mijn boeien ontsloten.  

17 Mijn dankoffer wil ik U brengen, aanroepen de naam van de Heer,  

18 inlossen de Heer mijn geloften ten overstaan van heel zijn volk:  

19 in zijn voorhoven, in het huis van Jahwe: waar uw hart is, Jeruzalem. Godlof! 


2e Lezing: 1 Korintiërs 11, 23-26

23 Zelf heb ik immers van de Heer de overlevering ontvangen die ik u op mijn beurt heb doorgegeven, dat de Heer Jezus in de nacht waarin Hij werd overgeleverd, brood nam,  

24 en na gedankt te hebben, het brak en zeide: “Dit is mijn lichaam voor u. Doet dit tot mijn gedachtenis.”  

25 Zo ook na de maaltijd de beker, met de woorden: “Deze beker is het nieuwe verbond in mijn bloed. Doet dit, elke keer dat gij hem drinkt, tot mijn gedachtenis.”  

26 Telkens als gij dit brood eet en de beker drinkt, verkondigt gij de dood des Heren, totdat Hij komt.


Evangelie: Johannes 13, 1-15

LAATSTE AVONDMAAL EN VOETWASSING
1 Het paasfeest was op handen. Jezus, die wist dat zijn uur gekomen was om uit deze wereld over te gaan naar de Vader en die de zijnen in de wereld bemind had, gaf hun een bewijs van zijn liefde tot het uiterste toe.  

2 Het avondmaal was begonnen. De duivel had reeds aan Judas Iskariot, de zoon van Simon, het plan ingegeven om Hem over te leveren.  

3 In het bewustzijn dat de Vader Hem alles in handen had gegeven en dat Hij van God was uitgegaan en naar God terugkeerde,  

4 stond Hij van tafel op, legde zijn bovenkleren af, nam een linnen doek en omgordde zich daarmee.  

5 Daarop goot Hij water in het wasbekken en begon de voeten van de leerlingen te wassen en ze met de doek waarmee Hij omgord was af te drogen.  

6 Zo kwam Hij bij Simon Petrus, die echter tot Hem zei: “Heer wilt Gij mij de voeten wassen?”  

7 Jezus gaf hem ten antwoord: “Wat Ik doe begrijpt ge nu nog niet, maar later zult gij het inzien.”  

8 Toen zei Petrus tot Hem: “Nooit in der eeuwigheid zult Gij mij de voeten wassen!” Jezus antwoordde hem: “Als gij u niet door Mij laat wassen, kunt gij mijn deelgenoot niet zijn.”  

9 Daarop zei Simon Petrus tot Hem: “Heer, dan niet alleen mijn voeten, maar ook mijn handen en hoofd.”  

10 Maar Jezus antwoordde: “Wie een bad heeft genomen, behoeft zich niet meer te wassen (tenzij de voeten), hij is immers helemaal rein. Ook gij zijt rein, ofschoon niet allen.”  

11 Hij wist immers wie Hem zou overleveren. Daarom zei Hij: “Niet allen zijt gij rein.”  

12 Toen Hij dan hun voeten had gewassen, zijn bovenkleren had aangetrokken en weer aan tafel was gegaan, sprak Hij tot hen: “Begrijpt gij wat Ik u gedaan heb?  

13 Gij spreekt Mij aan als Leraar en Heer, en dat doet gij terecht, want dat ben Ik.  

14 Maar als Ik, de Heer en Leraar, uw voeten heb gewassen, dan behoort ook gij elkaar de voeten te wassen.  

15 Ik heb u een voorbeeld gegeven, opdat gij zoudt doen zoals Ik u gedaan heb.