B 2324-2903 Lezingen 29 maart 2024 (Goede Vrijdag)

Bijbelkennis

1e Lezing: Jesaja 52, 13 – 53, 12

DE DIENAAR VAN JAHWE
13 Zie, mijn knecht zal slagen, hij zal oprijzen en hoog, zeer hoog verheven zijn.  14Er was een tijd dat velen ontzet over u stonden, – zijn verschijning was onmenselijk geschonden, en zijn uiterlijk had niets meer van een mensenkind,  15maar eens zal hij vele volkeren doen opschrikken, dan sluiten koningen om hem hun mond, omdat zij zien wat hen niet is voorzegd, en iets opmerken waarvan ze nooit hebben gehoord.

12 Daarom geef Ik hem zijn deel te midden van de velen, en samen met hun machthebbers verdeelt hij de buit, omdat hij zijn leven prijsgaf totterdood, en zich bij de weerspannigen liet tellen. Hij echter had de zonde van velen op zich genomen en kwam zo voor de weerspannigen op. 


Psalm 31

1 Voor de koorleider. Een psalm van David.  

2 Bij U, o Heer, zoek ik toevlucht, laat mij niet voor immer vernederd, geef mij door uw gerechtigheid uitkomst;  

3 hoor mij, kom mij ijlings te hulp. Wees mij tot een onneembare rots, tot een burchtmuur die mij beveiligt.  

4 Mijn vesting op rotsgrond zijt Gij. Gij vermoogt het, getrouw aan uw naam, mij te leiden, mijn schreden te hoeden;  

5 Gij kunt mij bevrijden uit het net dat zij heimelijk mij uitgezet hadden. Mijn sterkte zijt Gij.  

6 In uw hand beveel ik mijn geest, Gij, Heer, die mijn losser wilt zijn, Gij, die een God zijt van waarheid.  

7 IJDELE afgodendienst wekt mijn haat op: mijn zekerheid rust in de Heer.  

8 Mijn vreugde hervind ik, mijn jubel, zo Gij mij goedgunstig wilt zijn, Gij die eens omzag naar mijn ellende en de nood van mijn ziel hebt verstaan,  

9 mij niet gaaft in de macht van de vijand, mijn voeten deed staan in wijd land.  

10 Heb ontferming, Heer, ik ben belaagd; mijn oog is mat van verdriet, mijn ziel is mat en mijn lichaam;  

11 of geheel mijn leven in kommer, of mijn jaren in zuchten vergaan; mijn kracht begeeft van ellende, moe ben ik – tot in het merg.  

12 Door mijn kwellers word ik gehoond, voor mijn naburen ben ik een afschrik, ik wek bij mijn vrienden ontzetting. Wie mij ziet op straat neemt de wijk.  

13 Vergeten, uit het hart – als een dode – een stuk afgedankt huisraad geworden.  

14 Ik merk het gemompel der mensen: er hangt iets dreigends rondom, een samenspannen dat mij geldt: zij beramen een aanslag op mij.  

15 Doch ik blijf, Heer, op u vertrouwen, ik zeg mijzelf: Gij zijt mijn God;  

16 in uw hand is mijn spanne levens: bewerk toch dat ik word gered uit de macht van vijand en vervolger;  

17 doe uw aanschijn lichten over uw knecht, verlos mij krachtens uw goedheid.  

18 Heer, u roep ik – maak mij niet te schande, neen, schande treffe uw haters, in het dodenrijk eindelijk verstomd.  

19 Laat zwijgen de taal van de laster, het verwaten woord tegen wie recht staat, vol aanmatiging en vol hoon.  

20 Hoe oneindige rijkdom, o Heer, hebt Gij weggelegd voor wie U vrezen, bereid voor wie bij U schuilen, ten aanschouwe van dit aards geslacht.  

21 Hen verbergt Gij stil in uw nabijheid voor het samenscholen der mensen, in uw loverhut stelt Gij hen veilig veraf van het twisten der tongen.  

22 Gezegend zij Hij, de Heer, die mij wonderen van goedheid bewees. Ik ben als in een vesting beveiligd.  

23 Zelf heb ik gedacht in mijn angst: ‘ik ben uit Uw ogen verbannen’, doch Gij hebt mijn smeken verstaan toen ik U om hulp heb geroepen.  

24 Hangt de Heer aan, gij die Hem behoort, de Heer behoedt wie Hem trouw zijn, doch wie zich uitviert in hoogmoed doet Hij het betalen: veelvoudig!  

25 Weest sterk, onverslagen van hart: gij allen die hoopvol de Heer wacht. 


2e Lezing: Hebreeën. 4, 14-16; 5,  7-9

DE BARMHARTIGE HOGEPRIESTER
14 Nu wij een verheven hogepriester hebben, een die de hemelen is doorgegaan, Jezus, de Zoon van God, moeten wij vasthouden aan onze belijdenis.  

15 Want wij hebben een hogepriester die in staat is mee te voelen met onze zwakheden; Hij werd zelf op allerlei manieren op de proef gesteld, precies zoals wij, afgezien dan van de zonde.  

16 Laten wij daarom vrijmoedig naderen tot de troon van Gods genade, om barmhartigheid en genade te verkrijgen en tijdige hulp. 

 

7 In de dagen van zijn sterfelijk leven heeft Hij onder luid geroep en geween gebeden en smekingen opgedragen aan God die Hem uit de dood kon redden. Om zijn vroomheid is Hij verhoord:  

8 hoewel Hij Gods Zoon was, heeft Hij in de school van het lijden gehoorzaamheid geleerd;  

9 en toen Hij het einde had bereikt, is Hij voor allen die Hem gehoorzamen oorzaak geworden van eeuwige heil.


Evangelie: Johannes 18, 1-19, 42

IN DE TUIN
1 Nadat Hij aldus had gesproken, ging Jezus met zijn leerlingen naar buiten, naar de overkant van de beek Kedron. Daar was een boomgaard die Hij met zijn leerlingen binnenging.  

2 Maar ook Judas die Hem zou overleveren, kende deze plaats, omdat Jezus er dikwijls met zijn leerlingen was samengekomen.  

3 Zo kwam Judas daarheen met de afdeling soldaten en met dienaars van de hogepriesters en Farizeeën, voorzien van lantaarns, fakkels en wapens.  

4 Jezus, die alles wist wat over Hem ging komen, trad naar voren en zei tot hen: “Wie zoekt gij?”  

5 Zij antwoordden Hem: “Jezus, de Nazoreeër.” Jezus zei hun: “Dat ben Ik.” Ook Judas, zijn verrader, bevond zich bij hen.  

6 Nauwelijks had Jezus hun gezegd: “Dat ben Ik,” of zij weken achteruit en vielen op de grond.  

7 Nog eens vroeg Hij hun: “Wie zoekt gij?” Zij zeiden: “Jezus de Nazoreeër.”  

8 Jezus antwoordde: “Ik heb u gezegd, dat Ik het ben. Als gij Mij zoekt, laat deze mensen dan gaan.”  

9 Vervuld moest worden, wat Hij gezegd had: “Niemand van hen, die Gij Mij gegeven hebt, liet Ik verloren gaan.”  

10 Maar Simon Petrus had een zwaard bij zich. Hij trok het en verwondde daarmee de knecht van de hogepriester door hem het rechteroor af te slaan. De naam van die knecht was Malchus.  

11 Jezus echter sprak tot Petrus: “Steek dat zwaard in de schede; zou Ik de beker die mijn Vader Mij gegeven heeft, niet drinken?” 

JEZUS VOOR ANNAS
12 De afdeling met de bevelhebber en de dienaars van de Joden grepen toen Jezus vast, boeiden Hem en  

13 brachten Hem eerst naar Annas. Deze was namelijk de schoonvader van Kájafas, die in dat jaar hogepriester was,  

14 dezelfde Kájafas, die aan de Joden de raad had gegeven: “Het is beter, dat er één mens sterft voor het volk.”  

15 Simon Petrus en nog een andere leerling volgden Jezus. Die leerling nu was een bekende van de hogepriester en zo ging hij tegelijk met Jezus het paleis van de hogepriester binnen,  

16 terwijl Petrus buiten de poort bleef staan. Die andere leerling, de bekende van de hogepriester, kwam naar buiten, sprak met de portierster en bracht Petrus naar binnen.  

17 Het meisje dat aan de poort stond, vroeg Petrus: “Ben je ook niet een van de leerlingen van die man?” Hij zei: “Welneen.”  

18 Omdat het koud was, hadden de knechten en dienaars een houtskoolvuur aangelegd en stonden zich te warmen. Ook Petrus stond bij hen en warmde zich.

19 De hogepriester ondervroeg Jezus over zijn leerlingen en zijn leer.