B 2324-3003 Lezingen 30 maart 2024 (Paaswake)

Bijbelkennis

1e Lezing: Genesis. 1; Exodus 14; Jesaja 55

GENESIS

DE SCHEPPING
1 In het begin schiep God de hemel en de aarde*.  

2 De aarde was woest en leeg; duisternis lag over de diepte, en de Geest van God zweefde over de wateren.  

3 Toen sprak God: ‘Er moet licht zijn!’ En er was licht*.  

4 En God zag dat het licht goed was. God scheidde het licht van de duisternis;  

5 het licht noemde God dag, en de duisternis noemde Hij nacht. Het werd avond en het werd ochtend; dat was de eerste dag.* 

6 God sprak: `Er moet een uitspansel zijn tussen de wateren, een afscheiding tussen het ene water en het andere.’  

7 En God maakte het uitspansel; Hij scheidde het water onder het uitspansel van het water erboven. Zo gebeurde het.  

8 Het uitspansel noemde God hemel. Het werd avond en het werd ochtend; dat was de tweede dag. 

9 God sprak: `Het water onder de hemel moet naar een plaats samen­vloeien, zodat het droge zicht­baar wordt.’ Zo gebeurde het.  

10 Het droge noemde God land, en het samen­gevloeide water noemde Hij zee. En God zag dat het goed was.  

11 God sprak: `Het land moet zich tooien met jong groen gras, zaadvormend gewas en vruchtbomen die ieder naar zijn soort hun vruchten dragen, met zaad erin.’ Zo gebeurde het.  

12 En uit het land schoot jong groen op, gras, zaadvormend gewas, in allerlei soorten, en bomen die ieder naar zijn soort hun vruchten droegen, met zaad erin. En God zag dat het goed was.  

13 Het werd avond en het werd ochtend; dat was de derde dag. 

14 God sprak: `Er moeten lichten zijn aan het hemelgewelf, die de dag van de nacht zullen scheiden; zij moeten als tekens dienen, zowel voor de feesten als voor de dagen en de jaren  

15 en tevens als lampen aan het hemelgewelf om de aarde te verlichten.’ Zo gebeurde het.  

16 God maakte de twee grote lampen, de grootste om over de dag te heersen, de kleinste om te heersen over de nacht, en Hij maakte ook de sterren.  

17 God gaf ze een plaats aan het hemelgewelf om de aarde te verlichten,  

18 om te heersen over de dag en over de nacht, en om het licht en de duisternis uiteen te houden. En God zag dat het goed was.  

19 Het werd avond en het werd ochtend; dat was de vierde dag. 

20 God sprak: `Het water moet wemelen van dieren, en boven het land moeten de vogels vliegen langs het hemelgewelf.’  

21 Toen schiep God de grote gedrochten van de zee en al de krioelende dieren, waar het water van wemelt, soort na soort, en al de gevleugelde dieren, soort na soort. En God zag dat het goed was.  

22 God zegende ze en Hij sprak: `Wees vruchtbaar en word talrijk; gij moet het water van de zee bevolken, en de vogels moeten talrijk worden op het land.’  

23 Het werd avond en het werd ochtend; dat was de vijfde dag. 

24 God sprak: `Het land moet levende wezens voortbrengen van allerlei soort: tamme dieren, kruipende dieren en wilde beesten van allerlei soort.’ Zo gebeurde het.  

25 God maakte de wilde beesten, soort na soort, de tamme dieren soort na soort, en alles wat over de grond kruipt, soort na soort. En God zag dat het goed was. 

26 God sprak: `Nu gaan Wij de mens maken, als beeld van Ons, op Ons gelijkend; hij zal heersen over de vissen van de zee, over de vogels van de lucht, over de tamme dieren, over alle wilde beesten en over al het gedierte dat over de grond kruipt.’  

27 En God schiep de mens als zijn beeld; als het beeld van God schiep Hij hem; man en vrouw schiep Hij hen.*  

28 God zegende hen, en God sprak tot hen: `Wees vruchtbaar en word talrijk; bevolk de aarde en onderwerp haar; heers over de vissen van de zee, over de vogels van de lucht, en over al het gedierte dat over de grond kruipt.’  

29 En God sprak: `Hierbij geef Ik alle zaadvormende gewassen op de hele aardbodem aan u, en alle bomen met zaaddragende vruchten; zij zullen u tot voedsel dienen.  

30 Maar aan alle wilde beesten, aan alle vogels van de lucht en aan alles wat over de grond kruipt, aan al wat dierlijk leven heeft, geef Ik al het groene gewas als voedsel. Zo gebeurde het.  

31 God bezag alles wat Hij gemaakt had, en Hij zag dat het heel goed was. Het werd avond en het werd ochtend; dat was de zesde dag.

EXODUS 14

1 Jahwe sprak tot Mozes:  

2 `Zeg aan de Israëlieten dat zij moeten omkeren en hun kamp opslaan voor Pi-Hachirot, tussen Migdol en de zee. Voor Baäl-Sefon moet gij aan de zee uw kamp opslaan.  

3 Dan zal Farao denken: De Israëlieten zijn de weg kwijtgeraakt en nu zijn ze door de woestijn ingesloten.  

4 En Ik zal Farao weer halsstarrig maken zodat hij hen gaat achtervolgen. Ik zal Mij verheerlijken ten koste van Farao en heel zijn legermacht. Dan zullen de Egyptenaren weten dat Ik Jahwe ben.’ De Israëlieten deden naar dit bevel.  

5 Toen aan de koning van Egypte gemeld werd dat het volk gevlucht was, veranderden Farao en zijn hovelingen van gedachten en ze riepen uit: ‘Hoe konden we de Israëlieten toch uit onze dienst laten vertrekken?’  

6 Hij liet dus zijn strijdwagen aanspannen en nam zijn manschappen met zich mee:  

7 zeshonderd van de beste wagens en alle voertuigen van Egypte, alle met drie man bezet.  

8 Want Jahwe had Farao, de koning van Egypte, weer halsstarrig gemaakt, zodat hij de Israëlieten ging achtervolgen die onder Jahwe’s machtige bescherming vertrokken waren.  

9 Met alle paarden en wagens van Farao, met zijn wagenmenners en zijn legermacht, zetten de Egyptenaren de achtervolging in. Zij haalden de Israëlieten in terwijl zij gelegerd waren aan zee, bij Pi-Hachirot, voor Baäl-Sefon.  

10 Toen Farao naderde, zagen de Israëlieten ineens dat de Egyptenaren hen achterna gekomen waren. Hevige angst maakte zich van hen meester en zij riepen luid tot Jahwe.  

11 Maar tegen Mozes zeiden ze: `Waren er in Egypte geen graven dat je ons naar de woestijn gebracht hebt om te sterven? Hoe heb je het toch in je hoofd gehaald om ons weg te voeren uit Egypte?  

12 Hebben wij je in Egypte al niet gewaarschuwd: Bemoei je niet met ons, laat ons maar in dienst blijven van de Egyptenaren? Het is beter hen te dienen dan te sterven in de woestijn.’  

13 Mozes gaf het volk ten antwoord: `Vrees niet en blijf volhouden: dan zult u zien hoe Jahwe u vandaag nog zal redden. Want vandaag ziet u de Egyptenaren nog; daarna zult u ze niet meer zien, nooit meer!  

14 Jahwe zal voor u strijden; zelf hoeft u geen vinger uit te steken.’  

15 Toen sprak Jahwe tot Mozes: `Wat roept ge Mij toch. Beveel de Israëlieten verder te trekken.  

16 Gij zelf moet uw hand opheffen, uw staf uitstrekken over de zee en ze in tweeën splijten. Dan kunnen de Israëlieten over de droge bodem door de zee trekken.  

17 Ik ga de Egyptenaren halsstarrig maken, zodat zij hen achterna gaan. En dan zal Ik Mij verheerlijken ten koste van Farao en heel zijn legermacht, zijn wagens en zijn wagenmenners.  

18 De Egyptenaren zullen weten dat Ik Jahwe ben, als Ik Mij verheerlijk ten koste van Farao, zijn wagens en zijn wagenmenners.’  

19 De engel van God die aan de spits van het leger der Israëlieten ging, veranderde van plaats en stelde zich achter hen op. De wolkkolom ging weg van de spits en stelde zich achter hen op.  

20 Zo kwam zij tussen het leger van de Egyptenaren en het leger van de Israëlieten. De wolk bleef die nacht donker zodat het heel die nacht niet tot een treffen kwam.  

21 Toen strekte Mozes zijn hand uit over de zee en Jahwe deed die hele nacht door een sterke oostenwind de zee terugwijken. Hij maakte van de zee droog land en de wateren spleten vaneen.  

22 Zo trokken de Israëlieten over de droge bodem de zee door, terwijl de wateren links en rechts een wand vormden.  

23 De Egyptenaren zetten de achtervolging in; alle paarden van Farao, zijn wagens en zijn wagenmenners gingen achter de Israëlieten aan de zee in.  

24 Tegen de morgenwake richtte Jahwe vanuit de wolkkolom en de vuurzuil zijn blikken op de legermacht van de Egyptenaren en bracht ze in verwarring.  

25 Hij liet de wielen van de wagens scheeflopen zodat ze slechts met moeite vooruit kwamen. De Egyptenaren riepen uit: `Laten we vluchten voor de Israëlieten, want Jahwe strijdt voor hen tegen ons.’  

26 Toen sprak Jahwe tot Mozes: `Strek uw hand uit over de zee, dan zal het water terugstromen over de Egyptenaren, hun wagens en hun wagenmenners.’  

27 Mozes strekte zijn hand uit over de zee, en toen het licht begon te worden vloeide de zee naar haar gewone plaats terug. Daar de Egyptenaren er tegen in vluchtten, dreef Jahwe hen midden in de zee.  

28 Het water vloeide terug en overspoelde wagens en wagenmenners, heel de strijdmacht van Farao die de Israëlieten op de bodem van de zee achterna was gegaan. Niet één bleef gespaard.  

29 De Israëlieten daarentegen waren over de droge bodem door de zee heengetrokken, terwijl de wateren links en rechts van hen een wand vormden.  

30 Zo redde Jahwe op deze dag Israël uit de greep van Egypte; Israël zag de Egyptenaren dood op de kust liggen.  

31 Toen Israël Jahwe’s machtige optreden tegen Egypte gezien had, kreeg het volk ontzag voor Jahwe; zij stelden vertrouwen in Jahwe en in Mozes zijn dienaar. 

JESAJA 55

HET EEUWIG VERBOND

1 Komt allen die dorst hebt, hier is water; en gij, die geen geld hebt, komt, koopt koren en eet zonder geld, en drinkt zonder betaling wijn en melk.  

2 Waarom besteedt gij geld aan wat geen brood is, en uw loon aan iets wat niet verzadigt? Luistert aandachtig naar Mij, en gij zult eten wat goed is, en uw honger stillen met uitgelezen spijs.  

3 Neigt uw oor en komt naar Mij, luistert en gij zult leven; een eeuwig verbond zal Ik met u sluiten, een blijk van mijn blijvende trouw aan David gezworen.  

4 Zie, hem had Ik tot getuige voor de volkeren aangesteld, tot vorst en gebieder over de naties.  

5 Zie, zo komt nu een volk, dat gij niet kent, naar u toe, en een volk dat u niet kent, snelt op u af, omwille van Jahwe, uw God, en wegens de Heilige van Israël, omdat Hij u luister heeft verleend. 

6 Zoekt Jahwe, nu Hij te vinden is, roept Hem aan: Hij is nabij,  

7 De zondaar moet zijn weg verlaten en de boosdoener zijn gedachten; en terugkeren naar Jahwe, die zich over hem erbarmen zal, naar onze God, die immers rijkelijk vergeeft. 

ZEKERHEID VAN DE TERUGKEER

8 Want mijn gedachten zijn niet uw gedachten, en uw wegen niet mijn wegen, zo luidt de godsspraak van Jahwe,   

9 want zoals de hemel hoger is dan de aarde, zo gaan ook mijn wegen uw wegen te boven, en mijn gedachten uw gedachten.  

10 Want zoals de regen en de sneeuw uit de hemel neerdalen en daarheen pas terugkeren, wanneer zij de aarde hebben gedrenkt, haar hebben bevrucht en met planten bedekt, wanneer zij zaad hebben gegeven aan de zaaier, en brood aan de eter;  

11 zo zal het ook gaan met mijn woord, dat voortkomt uit mijn mond; het keert niet vruchteloos naar Mij terug, maar pas wanneer het heeft gedaan wat Mij behaagt, en alles heeft volvoerd, waartoe Ik het heb gezonden.  

12 Want in vreugde zult gij vertrekken en in vrede worden thuisgebracht. Bergen en heuvels zullen voor u in gejubel uitbreken, en alle bomen van het veld zullen in de handen klappen.  

13 Waar dorens stonden, zullen cypressen groeien; waar distels stonden, groeit een mirteboom; het zal voor Jahwe een eer zijn, een zegeteken voor eeuwig, dat nooit vernield zal worden. 


Psalm 104

1 Loof, mijn ziel, de Heer! Heer, mijn God, hoe ontzaglijk zijt Gij, met glans en luister bekleed,  

2 gehuld in een mantel van licht; de hemel spant Gij als een tentkleed.  

3 Gij zijt die zijn opperzalen te zolderen vermocht op de wateren, die wolken maakt tot zijn wagen, op de vleugelen vaart van de wind;  

4 die macht heeft dat stormen zijn boden, vuurvlammen zijn dienaren zijn.  

5 Gij grondde de aarde op haar zuilen, onwrikbaar, eeuwig van duur,  

6 dekte haar met een sluier, de oerzee. Het water stond boven de bergen.  

7 Doch het week voor uw dreigen terug, het vlood voor de stem van uw donder:  

8 en de bergen kwamen omhoog, hun kloven werden tot dalen alnaar Gij de plaats hun beschikt had.  

9 Een grens stelde Gij, niet te overschrijden: de vloed dekke de aarde niet weder!  

10 Bronnen wijst Gij hun loop naar de beken: tussen bergen door wandelt het water,  

11 drenkt alle dieren des velds, de woudezels lessen hun dorst;  

12 boven nestelen de vogelen des hemels, doen zich horen van tussen de takken.  

13 Gij zijt het die hoog uit zijn zalen de bergen doet vloeien van water; de aarde leeft van de gave uwer schepping:  

14 kiemen doet Gij het gras voor het vee, het gewas dat de mens het bewerkt, dat het brood uit de aarde zal geven.  

15 Er is wijn, die het mensenhart deugd doet, – als van olie glanst het gelaat – en brood dat het mensenhart kracht geeft. 

16 De bomen Gods trekken hun sappen, de Libanon-ceders, zijn planting;  

17 daar hebben de vogels hun nest, in hun kruin maakt de ooievaar woning;  

18 en de bergtoppen zijn voor de steenbok, in de rots verbergt zich de klipdas.  

19 De maan schiep Ge – getijden ontstonden, de zon weet wanneer zij moet dalen;  

20 als Gij duister gebiedt valt de nacht, in de dieren des wouds komt de onrust.  

21 Jonge leeuwen brullen roofgierig om hun voedsel te vragen van God;  

22 gaat de zon op dan trekken ze af, zij legeren zich in hun holen, 

23 en de mens gaat op weg om te werken, naar zijn arbeid tot aan de avond.  

24 Ongeteld zijn uw werken, o Heer, Gij schiep ze alle met wijsheid. Van uw rijkdom vervuld is de aarde.  

25 Groots, wijd uitgestrekt ligt de zee: daar is eindeloos levend bewegen van dieren – de kleine, de grote;  

26 daar nemen de schepen hun weg; Leviatan huist er, formatie van U, Gij kunt ermee spelen.  

27 En zij allen wachten op U, dat Gij voedsel hun geeft, telkenmale,  

28 het hun reikt: zij mogen het nemen, Gij opent uw hand en zij mogen met overvloed zich verzadigen.  

29 Wendt Ge uw aanschijn af, zij bezwijken, onttrekt Gij hun de adem, zij sterven: zij keren weder tot stof;  

30 zendt Ge uw ademtocht; zij ontstaan: het gelaat van de aarde vernieuwt Gij.  

31 Eeuwig zij de roem van de Heer, dat de Heer zich vermeie in zijn werken!  

32 Treft zijn blik de aarde – zij beeft, raakt de bergen Hij aan – er gaat rook op. 

33 Voor de Heer zij mijn lied, heel mijn leven, een psalm, tot het laatst, voor mijn God.  

34 Hem behage dit lied van mijn lippen: heel mijn vreugde vind ik in de Heer.  

35 Eens verdwijnen de bozen van de aarde, zijn spoorloos de verstoorders vergaan. Loof de Heer, mijn ziel! God lof! 


Lezingen 2: Romeinen 6, 3-11

3 Gij weet toch, dat de doop, waardoor wij een zijn geworden met Christus Jezus, ons heeft doen delen in zijn dood?  

4 Door de doop in zijn dood zijn wij met Hem begraven, opdat ook wij, zoals Christus door de macht van zijn Vader uit de doden is opgewekt, een nieuw leven zouden leiden.  

5 Zijn wij een met Hem geworden door het beeld van zijn dood, dan moeten wij Hem ook volgen in zijn opstanding,  

6 in de overtuiging dat onze oude mens met Hem gekruisigd is; daardoor is aan het bestaan in de zonde een einde gekomen, zodat wij niet langer aan de zonde dienstbaar zijn.  

7 Want wie gestorven is, is rechtens vrij van de zonde.  

8 Indien wij dan met Christus gestorven zijn, geloven wij dat wij ook met Hem zullen leven:  

9 want wij weten dat Christus, eenmaal van de doden verrezen, niet meer sterft: de dood heeft geen macht meer over Hem.  

10 Door de dood die Hij is gestorven, heeft Hij eens voor al afgerekend met de zonde; het leven dat Hij leeft, heeft alleen met God van doen.  

11 Zo moet ook gij uzelf beschouwen: als dood voor de zonde en levend voor God in Christus Jezus. 


Evangelie: Marcus 16, 1-8

HIJ IS VERREZEN
1 Toen de sabbat voorbij was, kochten Maria Magdalena, Maria de moeder van Jakobus, en Salome welriekende kruiden om Hem te gaan balsemen.  

2 Op de eerste dag van de week, heel vroeg, toen de zon juist op was, gingen zij naar het graf.  

3 Ze zeiden tot elkaar: “Wie zal de steen voor ons van de ingang van het graf wegrollen?”  

4 Opkijkend bemerkten ze echter dat de steen weggerold was; en deze was zeer groot.  

5 Binnengetreden in het graf zagen ze tot hun ontsteltenis aan de rechterkant een jongeman zitten in een wit gewaad.  

6 Maar hij sprak tot haar: “Schrikt niet, Gij zoekt Jezus de Nazarener, die gekruisigd is. Hij is verrezen. Hij is niet hier. Kijk, dit is de plaats waar men Hem neergelegd had.  

7 Gaat aan zijn leerlingen en aan Petrus zeggen: Hij gaat u voor naar Galilea; daar zult ge Hem zien, zoals Hij u gezegd heeft.”  

8 De vrouwen gingen naar buiten en vluchtten weg van het graf; want schrik en ontsteltenis hadden hen overweldigd. En uit vrees zeiden ze er niemand iets van.