1e Lezing: Handelingen 4, 32-35
32 De menigte die het geloof had aangenomen, was een van hart en een van ziel en er was niemand die iets van zijn bezittingen zijn eigendom noemde; integendeel zij bezaten alles gemeenschappelijk.
33 Met kracht en klem legden de apostelen getuigenis af van de verrijzenis van de Heer Jezus en rijke genade rustte op hen allen.
34 Er was geen enkele noodlijdende onder hen, omdat allen die landerijen of huizen bezaten, deze verkochten en de opbrengst ervan meebrachten
35 om aan de voeten van de apostelen neer te leggen. Aan ieder werd daarvan uitgedeeld naar zijn behoefte.
Psalm: 118
1 Looft de Heer, goedertieren is Hij; tot in eeuwigheid is zijn genade.
2 Spreke het Israël uit: tot in eeuwigheid is zijn genade.
3 Spreke het huis van Aäron het uit: tot in eeuwigheid is zijn genade.
4 Spreke alwie de Heer vreest het uit: tot in eeuwigheid is zijn genade.
5 In benardheid riep ik tot Jahwe; mij verhoorde – ruim werd het – Jahwe.
6 De Heer is met mij en ik vrees niet: wat zou mij een mens kunnen doen?
7 De Heer is met mij, aan mijn zijde: zo kan ik mijn haters trotseren.
8 Beter veilig te zijn bij de Heer dan het te verwachten van mensen;
9 beter veilig te zijn bij de Heer dan van machtigen het te verwachten.
10 Mij omringden horden van heidenen: in de naam van Jahwe sloeg ik toe!
11 Zij omringden mij, sloten mij in: in de naam van Jahwe sloeg ik toe!
12 Als bijen omzwermden zij mij, maar zij doofden – een doorntakkenvuur: in de naam van Jahwe sloeg ik toe!
13 Zij raakten mij, wilden mij neerslaan, maar Jahwe is mijn bijstand geweest;
14 mijn kracht en mijn lied is Jahwe: door Hem gewerd mij bevrijding.
15 Een roep van vreugd en triomf; in de tenten is het der rechtvaardigen: ‘de hand van Jahwe toont zijn macht,
16 de hand van Jahwe is geheven, de hand van Jahwe toont zijn macht.’
17 Mij wacht niet de dood – ik mag leven en verhalen hoe handelt Jahwe.
18 Zwaar getuchtigd heeft Hij mij, Jahwe, maar de dood heeft Hij van mij geweerd.
19 Ontsluit mij gerechtigheids poorten, laat mij ingaan en loven Jahwe.
20 ‘Ja, dit is de poort van Jahwe: de rechtvaardigen mogen hier ingaan.’
21 Ik loof U dat Gij mij verhoord hebt: door U gewerd mij bevrijding.
22 De steen die de bouwers verwierpen thans is hij tot hoeksteen geworden;
23 door de Heer kreeg dit zijn bestand: het deed zich ons voor als een wonder.
24 Zie, deze dag schept de Heer, laat ons hem vieren met vreugde.
25 O Heer, geef ons dan uw heil, o Heer, geef dat wij het behalen.
26 ‘Zij gezegend wie komt: met de naam van de Heer. Wij, uit het huis van de Heer, verwelkomen u met de zegen.’
27 God de Heer heft zijn licht over ons! Vormt met twijgen feestelijke reien tot de horens toe van het altaar.
28 Mijn God zijt Gij: ik mag U loven, mijn God, ik mag U verheffen.
29 Looft de Heer, goedertieren is Hij; tot in eeuwigheid is zijn genade.
2e Lezing: 1 Johannes 5, 1-6
Evangelie: Johannes 20, 19-31 (Goddelijke Barmhartigheid)